Zeilen met die boot!

Op deze pagina is te vinden wat je moet kunnen. 

Als twee trainers akkoord zijn, dan mag je de boot zelf schipperen. Om de drempel niet te hoog te maken kunnen beginnende schippers tot zo’n 15 knopen wind de boot meenemen. Het gaat er vooral om dat je weer veilig terugkomt. 

En in eerste instantie zonder gennaker. Overleg met je trainer!

We willen dat de boot zoveel mogelijk vaart. Ook als er geen trainingen of wedstrijden zijn. Verenigingsbootleden kunnen de boot dan gebruiken. De trainers bepalen of je hier voor in aanmerking komt.

Het belangrijkste is dat je veilig uit en in- de haven komt. Zonder ongelukken. En het liefst ook zonder schade. Afgeleid van CWO eisen denken we dat je onderstaande zou moeten beheersen.

Wat moet je beheersen?

  1. Het schip zeilklaar en nachtklaar maken.
    • Controle inventaris
    • Eventueel schip schoon/droog maken
    • Zeilkle(e)d(en) eraf: droge zijde droog houdend opvouwen en opbergen
    • Zo nodig sluitingen controlere
    • Fok aanslaan/opbergen
      • Schoot aan fok bevestigen
      • Halshoek vastmaken
      • Zeillatten aanbrengen, verwijderen
      • Fokkenschoten door de lij-ogen
      • Fok oprollen /opbergen
    • Grootzeil
      • grootzeil aanslaan/controleren
      • bij aftuigen oprollen
    • Genaker aanslaan
      • tackline, schoten, val; zonder knopen
      • na afloop genaker te drogen hangen
    • Bemanning moet goed gekleed zijn. De schipper zorgt dat de complete bemanning altijd een zwemvest draagt.
    • Ook houdt de schipper de veiligheid van gehele bemanning in de gaten en past vaargedrag zo nodig hierop  aan. Veiligheid staat altijd voorop.
    • De schipper controleert of veiligheidsmiddelen aan boord zijn.
  2. Verhalen van het schip zonder gebruik te maken van de motor. Alle manieren met spierkracht zijn toegelaten zolang het geen gevaar oplevert voor bemanning, materiaal of andere scheepvaart. Op de boot zelf dient zo veel mogelijk vanuit de kuip gewerkt te worden.
  3. Stilliggend hijsen en strijken van de zeilen.
    • Met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen
    • Zo nodig verhalen
    • Ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt
    • Grootzeil hijsen: grootschoot los  
    • Zo nodig zeil opvangen.  
    • Ook varend grootzeil kunnen hijsen.
  4. Stand en bediening van de zeilen. Zowel bij het varen van een rechte koers als bij het maken van bochten, dient steeds zoveel mogelijk de juiste zeilstand te worden gevoerd. De zeilen dienen steeds zoveel mogelijk gevierd te zijn zonder dat het voorlijk daarbij kilt. Bij oploeven is het killen van de fok en bij afvallen is het killen van het grootzeil in bescheiden mate noodzakelijk. De zeilen moeten het sturen van de boot ondersteunen.
  5. Sturen, roer- en schootbediening. Het schip met behulp van het roer en de zeilen een rechte koers en bochten kunnen laten varen, zodanig dat een aangewezen punt zonder onnodige omwegen wordt aangezeild. Effect van gewichtsverplaatsing kennen op stuurgedrag.
  6. Overstag gaan. Van hoog aan de wind over de ene boeg naar hoog aan de wind over de andere boeg. Als er niet hoog aan de wind wordt gevaren, kan een opdraaiende beweging worden gemaakt waarbij vloeiend wordt overgegaan in de overstagmanoeuvre. Commando aftellen. Opletten dat bemanning uit de rail is. In de draai moet de fokkenschoot zoveel aangetrokken worden dat de fok geen wind vangt, maar dat het klapperen belemmerd wordt. Zo min mogelijk roer geven (alleen bij heel weinig wind of veel golfslag is meer roer geven noodzakelijk). Stuurman met het gezicht naar voren gaan verzitten.
  7. Opkruisen in nauw vaarwater (de vaargeul). Goed hoog aan de wind zeilen en rekening houden met het andere scheepvaartverkeer. Als de wind van één van de oevers waait, is het in nauw vaarwater noodzaak, de korte slag met een knik in de schoot te varen om voldoende snelheid te krijgen voor een vloeiende overstagmanoeuvre.
  8. Zetten en strijken genaker. Ook positie bij mast kennen. Weten hoe te sturen om Genaker vol te krijgen, schade te voorkomen. Hoe een draai in genaker op te lossen. Zowel loef als lij drop. Uiteraard afhankelijk of je met de genaker gaat varen.
  9. Gijpen en gijpen kunnen vermijden. Aan zien komen wanneer er gegijpt moet worden. De stuurman attendeert de bemanning op de komende gijp. Het overkomen van het zeil moet pal voor de wind gebeuren. Het schip moet een vloeiende, zo nodig gestrekte, koers blijven varen. ‘Nieuwe’ genakerschoot wordt gepakt. Genaker zo goed mogelijk vol houden. Direct voor en na de manoeuvre moet de zeilstand juist zijn. Gijpen vermijden: indien de omstandigheden het noodzakelijk maken, moet een gijp vermeden kunnen worden. Bijv. de gijp vervangen door het maken van een ‘stormrondje’. Bij een ‘stormrondje’ dient rustig te worden opgeloefd en na de overstagmanoeuvre vlot te worden afgevallen door het grootzeil flink los te zetten en de fok bak te blijven houden.
  10. Afvaren van hogerwal. Met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen, zo nodig verhalen. Ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt. Landvast(en) losmaken, opschieten en paraat opbergen. Bemanning evenredig over sb en bb verdelen. Stuurman aan de helmstok aan de toekomstige loefzijde. Schoten goed los. Goed uitkijken voor een veilige afvaart. Afzet van de wal naar de gewenste (grootste hoek schip/wal) richting (bij langswal ook vooruit) of recht achteruit. Zo nodig fok bak. Afduwer gaat aan de loefzijde van de fok naar de kuip. Zo nodig moet er worden gedeinsd.
  11. Deinzen: schip in de wind leggen. Bemanningsgewicht evenredig over stuur- en bakboord verdelen. Schoten goed los. Fok zonodig inrollen. Stuurman aan de toekomstige loefzijde. Afduwer houdt schip aan de voorstag of aan de randen van het voordek vast. Het been dat het dichtst bij het voorstag is, wordt op het schip geplaatst. Afzet krachtig en recht achteruit. Roerganger geeft roer voor deinzend schip. Volvallen over de van tevoren vastgestelde boeg. Bij voorkeur zonder fok bak. Helmstok niet loslaten. Vaart maken (zeil aantrekken) zodra het schip op de juiste koers ligt.
  12. Achteruitvaren. Op open water een aantal meter achteruit kunnen varen
  13. Aankomen aan hogerwal. De aankomst aan hogerwal dient ook zonder een ‘dwarspeiling’ te kunnen worden uitgevoerd. Landvasten gereed leggen/houden en vastmaken aan het schip. Schip moet stilliggen vlak voor de op de wal aangegeven plaats op een der aan de windse koersen (zo nodig afhouden op veilige wijze). Het schip moet zoveel mogelijk loodrecht op de wal aankomen. De snelheidsregeling moet zichtbaar zijn. De controle op volledige killende zeilen (op de juiste koers varend) moet hebben plaatsgevonden. Het bemanningslid dat vast gaat maken, blijft zo lang mogelijk ‘laag’ en houdt zich gereed met het landvast in de hand. Via de loefzijde aan de wal stappen (niet springen).
  14. Aankomen in de haven op de fok. Zowel hoger als lagerwal. Eventueel peddel(s) gebruiken. Tijdig fok inrollen.
  15. Afmeren van het schip. Schip zo fixeren dat ook op lange termijn schade aan eigen of andere schepen niet mogelijk is. Gebruik zo min mogelijk verbindingslijnen met de ‘wal’ (minder dan 3 en meer dan 6 is altijd fout). Kies de lijn zo lang mogelijk. Eerst die lijnen vastmaken die de natuurlijke beweging van het schip tegengaan (in de wind of tegenstrooms).
  16. Voorkomen onnodig geklapper zeilen. Zeilen slijten door geklapper. Dit zo veel mogelijk weten te vermijden.
  17. Toepassing van de reglementen. De uitwijkregels voor het eigen vaargebied kunnen toepassen. Een uitwijkmanoeuvre dient tijdig te worden ingezet. De bemanning mag waarschuwen voor andere scheepvaart.
  18. Man over boordmanoeuvre. Man over boord constateren en “Zwem” toeroepen. Zo nodig een drijfmiddel toewerpen. Op elke willekeurige koers afvallen naar voor de wind. Er dient iemand te wijzen als de drenkeling moeilijk zichtbaar is. Voor de wind varen totdat je over de aan de windse lijn heen bent (ongeveer 4 bootlengtes). Oploeven en aan de wind gaan varen. Stuurman constateert of laat constateren: “man dwars”. Overstag, snelheid regelen (niet stil gaan liggen) en langzaam aan lij van de drenkeling langsvaren. Bemanning geeft aanwijzingen voor de koers in de laatste meters. Bemanning staat aan loef klaar om drenkeling vast te pakken. Bemanning roept “man vast” als dat het geval is. Fok wordt bak getrokken. Drenkeling aan loef, op het draaipunt van het schip (achter het want), of bij spiegel zijdelings en zo horizontaal mogelijk binnenhalen. Bijliggen. EHBO toepassen.
  19. Theorie kennen van loskomen van aan de grond. In volgorde van de moeilijkheid van de situatie, als je constateert dat je vastloopt, dien je: Zo snel mogelijk van de ondiepte af te sturen. Het schip te krengen om diepgang te verminderen (denk aan de gijp in voor de windse situaties). Het zeil te strijken en de boot via dezelfde weg terug te duwen (of zo nodig te laten slepen) als die je op de ondiepte bent gekomen.
  20. Gebruik buitenboordmotor. De kandidaat wordt verondersteld met tenminste één motor om te kunnen gaan. Aan boord instructie. De start en stopprocedure van de motor moet gekend worden. Bij buitenboordmotoren moet gecontroleerd worden of er gevaar bestaat voor het raken van de schroef door het roer. Aanleggen en afvaren van hogerwal. Goed afmeren op de eigen ligplaats. Keren. Stoppen. Bij directe aanwezigheid van personen in het water dient te motor te worden uitgeschakeld[